Efraim Ben Josef Eljakim, een rabbijn vindt rust (1856-1930)
Rabbijn Efraim ben Josef Eljakim werd in 1856 in Tiberias geboren. Zijn vader was rabbijn in de Oude Stad en één van de leiders van de Arabisch-sprekende Joodse gemeenschap. Efraim volgde in de voetsporen van zijn vader, werd een ijverige Bijbel- en Talmoedstudent en uiteindelijk ook rabbijn en dajan (lid van een rabbinale rechtbank). Zowel door de Joden als door de Arabieren werd hij geëerd. In diezelfde tijd trouwde hij de dochter van de opperrabbijn en had zo alle reden een leven van voorspoed en vrijheid tegemoet te zien.
Rabbijn Efraim was op zijn hoede voor christenen, met name zendelingen, en waagde het niet in hun buurt te komen. Hij stond zijn vrouw en kinderen zelfs niet toe naar het ziekenhuis van de Schotse kerk te gaan, hoe ziek ze ook waren. Hij ging daarin verder dan zijn collega-rabbijnen.
Ontmoeting met de Schotse kerk
Dit veranderde toen op een goede dag een kapelaan, William Ewing, van de Schotse kerk een bezoek bracht aan het Joodse deel van Tiberias en langs de school kwam waar rabbi Efraim lesgaf. Hij groette de rabbijn in het Hebreeuws. De vriendelijke woorden van iemand die hij normaal gesproken met angst en argwaan bezag, raakten het hart van de rabbijn en enkele dagen later zocht hij kapelaan Ewing op. Beide mannen waren ongeveer even oud en al gauw ontstond een geanimeerd gesprek over allerlei onderwerpen, maar vooral over de Talmoed, de Bijbel en over de claims van Jezus als Messias. Deze gesprekken herhaalden zich waarbij diens Bijbelkennis de rabbijn goed van pas kwam. Langzaam werden de profetieën hem duidelijker. Hij kon alleen niet begrijpen waarom zijn eigen volk, dat hem zo dierbaar was, de eeuwen door zo geleden had en vroeg zich af: “Hoe zit het met de beloften aan onze vaderen? We zijn Gods uitverkoren volk, maar de heerlijke dingen die voor ons bestemd waren zijn in het bezit van vreemden.” Hij vroeg het zijn collega-rabbijnen, maar ook die konden hem geen bevredigend antwoord geven. Het resultaat was wel dat dezen hem in de gaten gingen houden. Inmiddels was hij ervan overtuigd geraakt dat één of andere verschrikkelijke zonde de reden van Gods oordeel over zijn volk was. Toen ging er een licht bij hem op: ‘haat zonder reden’ (Yoma 9b). En hij hoorde een zachte stem in zijn binnenste hem vermanen: “Houd op met me te haten, maar houd van me en ik zal je rust geven.” De strijd was voorbij. Rabbijn Efraim vond een vrede die tot zijn dood niet meer van hem week.
Vervolging
Toen de keuze van de rabbijn bekend werd, volgde een periode van hevige vervolging. Hij werd opgepakt, geslagen en op de valse beschuldiging van diefstal in een vieze gevangeniscel opgesloten. Maar zijn besluit stond vast. Veroordeeld als verrader werd hij in het geheim tewerkgesteld in een Joodse nederzetting bij het Huleh-meer. Maanden later zag iemand die in het ziekenhuis van Tiberias werkte tijdens een rit door de Jordaanvlakte een troosteloze gestalte, gebogen onder zijn arbeid in de hete zon. Het was rabbijn Efraim. Hij vertelde kort wat hem allemaal overkomen was. Maar hij hield voet bij stuk en wachtte tot God hem duidelijk zou maken wat hij moest doen. Niet veel later dook hij op in Nazareth, waar hij zich liet dopen. In Tiberias teruggekeerd werden zijn vrouw en kinderen van hem afgepakt, ondanks het feit dat zijn vrouw zielsveel van hem hield. Zijn kinderen, die nog jong waren, heeft hij nooit meer gezien, op zijn oudste zoon na, met wie hij een tijdlang contact had gedurende de eerste wereldoorlog. De rabbijn ging naar Jeruzalem, achtervolgd door achterdocht en miskenning. Hij werkte daar als dagloner in de huizenbouw. Hij verdiende niet veel maar klaagde nooit. Hij was tevreden met wat hij had en als hij iets overhield gaf hij het aan de armen aan wie hij voortdurend getuigde van het evangelie. In Jeruzalem had hij veel contact met de rabbijnen, die vroeger in Tiberias leerlingen van hem waren geweest. Zij smeekten hem zijn zware arbeid vaarwel te zeggen en weer hun vader en leidsman te worden als voorheen. Hij was dankbaar voor deze blijken van vriendschap voor hun oude leraar, maar hij bleef onwrikbaar in zijn trouw aan de Messias.
Christian and Missionary Alliance
Het tij keerde toen hij in dienst kwam van de ‘Christian and Missionary Alliance’. Hij kon nu al zijn krachten wijden aan de evangelieverkondiging aan zijn mede-Joden. Er werd een ontmoetingsruimte aan de Jaffastraat gehuurd, waar menig verhitte discussie plaatsvond. Dit leidde er soms toe dat hij bijna gestenigd werd, maar hij piekerde er niet over het prijzen van zijn Messias te staken. Toen vervolging geen effect had nam men de toevlucht tot vleierijen en verleidelijke aanbiedingen. Aan alle uitnodigingen, zelfs van het opperrabbinaat, gaf hij gehoor omdat dit even zovele kansen waren om het evangelie te verkondigen. Uren bracht hij met hen door, hen vanuit de schriften aantonend dat Jezus de Messias was. De meerderheid liet zich niet overtuigen, maar er waren er ook die door de bewijzen die hij naar voren bracht overtuigd werden en hem in het geheim opzochten voor verdere studie en gebed. Na zijn pensionering bleef hij als vrijwilliger verbonden aan de Alliance. Met grote vreugde bracht hij een deel van zijn sjabbat in de ‘leeskamer’ door waar hij met mannen en jongens sprak en de avonddienst in het Hebreeuws, dat inmiddels de voertaal was geworden, leidde.
Zijn Laatste gebed
Rev. Esber Doner schrijft over de laatste uren die hij aan zijn ziekbed doorbracht. “Rabbijn Efraim vroeg me met hem te bidden. Nadat ik dat gedaan had bad hij zelf ook.”
“O heer Jesjoea, ik prijs u omdat u mij verlost hebt. Ik prijs u omdat u mij gebruikt hebt in Uw dienst om vele zielen te redden. Ik smeek U, heer Jesjoea, om uw kerk te zegenen en te sterken. Maar bovenal dank ik U voor de vele gelovigen hier in Jeruzalem. Geef hen geloof en moed zodat zij nooit zullen wankelen in hun getuigenis. Amen.” Dat was op 30 augustus 1930. De volgende dag werd de eerbiedwaardige rabbijn op de leeftijd van 74 begraven. De heer Gabriel, van de Arabisch-Christelijke gemeenschap, schrijft hierover: “Er werd naast het graf van de rabbijn nog een graf gegraven, voor een broeder in de Messias, een Arabier. Daar lagen een Jood en een Arabier naast elkaar. En Joden en Arabieren stonden met gebogen hoofden bij de open graven, waren aangedaan en troostten elkaar.”