Rebecca de Graaf sprak nooit de naam van Jezus uit (1907-1995)

Rebecca de GraafMijn ouders waren Joden en mijn beide grootouders waren vrome Joden. Samen met mijn zus ging ik aan hun hand naar de sjoel in Den Haag en Leiden. Ik studeerde muziek aan het Koninklijk Conservatorium, haalde mijn diploma voor piano en ging toen het amusementsleven in. Door alles heen was het een leven van plezier, met de nodige ‘ups en downs’. Ik deed, zoals duizenden met mij, praktisch niets aan het geloof, maar ik wist wel dat ik Jodin was. Of je nu wel of niet in God gelooft, je blijft volgens onze leiders gewoon Jood of Jodin. Maar in 1932, op 25-jarige leeftijd, kreeg ik een grote teleurstelling in mijn leven te verwerken. Ik zag er geen gat meer in en ging naar mijn Joodse vrienden. Zij konden mij niet helpen. Ze hadden zelf ook geen Helper en uit een lege portemonnee kun je niet betalen. Ik moest er maar alleen uit zien te komen.

We hadden in die tijd een zaak in het centrum van Den Haag. Ik kwam graag bij onze buren, die ook een zaak hadden. Ze waren geen Joden, maar wel echte gelovigen, die er ook naar leefden. Een keer vond ik achter in hun winkel een Bijbel. Ik had nog nooit in een Bijbel gelezen en sloeg ‘toevallig’ Johannes 5:39 op, waar staat: “U onderzoekt de Schriften, want u denkt daardoor eeuwig leven te hebben, en die zijn het die van Mij getuigen.” Daar spreekt Jezus tot ons, Joden. De naam Jezus had voor mij geen prettige klank; ik sprak die naam ook nooit uit. Die was voor de heidenen, niet voor ons. Maar ik werd mij ervan bewust dat ik ons eigen Tenach eigenlijk niet kende en dat uitgerekend die Jezus mij daarop attent had gemaakt. Ik besloot om de Bijbel te gaan lezen.

Een persoonlijk God

Ik las de Bijbel van begin tot eind. Het was zoals een Joods Schriftgeleerde in Jeruzalem me eens zei: “Wanneer wij de Bijbel pakken, dan pakt de Bijbel ons”. Er waren gedeelten waar ik niets van snapte, maar wat ik wel begreep, nam ik gretig in me op. Op de Joodse school in Den Haag had ik de geschiedenis van ons volk bestudeerd, maar wat ik nu ontdekte was: “Zo zegt de Heere, de God van Israël”. God ging door Zijn Woord tot mij spreken. Ik had het gevoel of ik thuis kwam en dat is ook zo. De Jood Paulus schrijft in zijn brief aan de Romeinen: “Want de genadegaven en de roeping van God zijn onberouwelijk” (11:29). Onberouwelijk, daar komt God dus niet meer op terug, dat ligt vast!
En als Jodin werd ik getroffen hoe de Eeuwige, de God van Abraham, Izaak en Jakob ons als volk begeleidt, helpt en ons zonodig bestraft, maar ook beloften geeft van herstel, opdat ons hart niet zal bezwijken. Vooral de Psalmen werden mijn ‘thuis’. Stel je voor dat je daar zo maar leest in Psalm 32:8: “Ik onderwijs u en leer u de weg die u moet gaan; ik geef raad, mijn oog is op u.” Dit pakte en ontroerde mij zo! Ik begreep dat er een God was Die mij persoonlijk zag en ziet. En dan ga je begrijpen dat ook de volgende verzen op jezelf van toepassing zijn: “Wees niet als een paard, als een muildier, dat geen verstand heeft. Zijn bek houdt men in toom met bit en toom; dan kan hij u niet te na komen”. En: “De goddeloze heeft veel smarten, maar wie op de HEERE vertrouwt, hem zal de goedertierenheid omringen.” Wat een gewaarwording!

Een nieuw verbond

Maar als het ene waar is in de Tenach, dan is dat een waarborg dat we ook het andere kunnen geloven. Zo zegt de God van Israël dat er voor ons volk een nieuw verbond zal komen (Jeremia 31:31). Toen ik dat voor het eerst hoorde, spitste ik mijn oren en dacht: “Wat nu? Moeten wij Joden dan niet de wet van Mozes houden? Dat is ons toch altijd geleerd?” Ja, de wet met zijn geboden en inzettingen is heilig en goed. De Jood Paulus zegt dat ook: “Maar wij weten dat de wet goed is, als men die wettig gebruikt, en als men dit weet: dat de wet niet bestemd is voor de rechtvaardige, maar voor wettelozen…” (1 Timotheüs 1:8,9).
Blijkbaar vindt Israëls God de wet dus niet genoeg, want Hij zegt ook heel duidelijk van het nieuwe verbond: “Zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal sluiten, niet zoals het verbond dat Ik met hun vaderen gesloten heb op de dag dat Ik hun hand vastgreep om hen uit het land Egypte te leiden” (Jeremia 31:31,32). De Wet van Mozes, hoewel heilig en goed, is niet voldoende voor een mensenkind om met God in een echte relatie te komen. En daarmee is meteen het gezegde uit de wereld, dat wij Joden zo graag gebruiken en ik vroeger ook: “Die Jezus is goed voor de volkeren, maar wij hebben geen Middelaar nodig!”
Dit nieuwe verbond is dus geen uitvinding van gelovigen uit de volken, maar een door God beloofde en uitgekomen profetie aan Israël door de mond van Jeremia. Mozes zelf had trouwens al in Deuteronomium 18:18 geschreven: “Ik zal een Profeet voor hen doen opstaan uit het midden van hun broeders, zoals u. Ik zal Mijn woorden in Zijn mond geven, en alles wat Ik Hem gebied, zal Hij tot hen spreken.”

Maar is Jezus de Messias?

Ik bevind mij dus nog steeds op Joodse bodem als ik geloof in die ene Profeet, Die uit onze broeders is voortgekomen! Maar, zo hoor ik één van mijn Joodse vrienden zeggen: “Dat wil nog niet zeggen dat die bewuste Profeet, die Jezus is, waarin zoveel heidenen geloven”. Dat is heel juist opgemerkt! En dat was voor mij dan ook de allesbeheersende vraag: “Is Jezus de Messias?” Wie bedoelt Mozes hier? Het zou ook Jozua, de opvolger van Mozes kunnen zijn, maar Jozua was geen profeet zoals Mozes hem hier beschrijft. Jozua was meer een veldheer zoals bijvoorbeeld Mosje Dajan. Weer ben ik in de Bijbel gaan lezen. Ik wilde een antwoord hebben en wel speciaal vanuit de Tenach. En daarin mocht ik Hem gelukkig gaan (h)erkennen. Vooral door de profeten en de vervulling van hun profetieën kwam Zijn portret mij steeds duidelijker voor ogen.

Compleet Jood

Is het dan ook vervulling van profetie dat zovelen uit de volken Jezus hebben aangenomen? Opnieuw geeft de Schrift duidelijk antwoord. In Psalm 118:22 staat: “De steen die de bouwers verworpen hadden, is tot een hoeksteen geworden.” Dat wil zeggen dat Jezus, die door een gedeelte van Israël (de leidslieden) verworpen is, door het andere gedeelte van Israël en de volkeren (de heidenen) is opgenomen als een levende en een door God uitverkoren en dierbare steen (zie 1 Petrus 2:4). Ook de Godvrezende Simeon bevestigt dit als hij in de tempel het kindje Jezus in de armen neemt en zegt: “Nu laat U, Heere, Uw dienstknecht gaan in vrede, volgens Uw woord, want mijn ogen hebben Uw zaligheid gezien, die U bereid hebt voor de ogen van alle volken, een licht om de heidenen te verlichten (vgl. Jesaja 49:6), en om Uw volk Israël te verheerlijken.” (Lukas 2:29-32) Dan gaat Simeon verder en zegt: “Zie, dit Kind is bestemd tot val en opstanding van velen in Israël en tot een teken dat tegengesproken zal worden”.
Tweeduizend jaar lang is ‘die Jezus’ een teken, dat weersproken is. Voor de leidslieden en anderen is hij een val, een steen des aanstoots. Voor het andere gedeelte, inclusief mij, halleluja, en velen uit de volkeren is Hij een steen waarop we mogen staan; een rots die niet wankelt! Naar Hem wil ik luisteren naar het bevel van Mozes; in Zijn voetstappen wil ik gaan, waar de profeten van gesproken hebben. Als Jodin ben ik op de goede Bijbelse weg. Ik ben mijn identiteit niet verloren, integendeel, ik ben nu pas echt Jood geworden, compleet met Jezus, de Messias van Israël.